Vrijheid van onderwijs
De  orthodox-protestanten en de  katholieken streden al vanaf de eerste helft van de 19e eeuw voor het  recht om eigen scholen te stichten en het onderwijs volgens de eigen  beginselen in te richten. De overheid was in de Franse tijd (omstreeks  1800) begonnen de ontwikkeling van het volksonderwijs ter hand te nemen.  Alleen de overheid kon lagere scholen oprichten. Daarom was het een  grote vooruitgang dat de Grondwet van 1848 de "vrijheid van onderwijs"  invoerde.
Maar de bijzondere (confessionele) scholen werden niet in gelijke mate als de openbare uit de schatkist betaald. Daarover ging de tweede fase van de schoolstrijd tot 1917. Toen werd, tegelijk met het algemeen kiesrecht voor mannen, het bijzonder onderwijs financieel gelijkgesteld met het openbaar onderwijs
Standenonderwijs
Onderwijs was dus een belangrijk onderwerp  in de politiek. De lagere bevolkingsgroepen die wilden emanciperen,  voelden onderwijs als een essentieel recht, terwijl in hogere  conservatieve kringen nog vaak de mening heerste dat te veel onderwijs  niet goed zou zijn voor het "werkvolk". Onderwijs was in de hele 19e  eeuw standenonderwijs. De overheid voelde zich wel verantwoordelijk voor  lager onderwijs voor het hele volk, maar wat het secundair onderwijs  betreft nam zij vrijwel alleen initiatieven ten gunste van de hogere  burgerstand.