Taal als individueel wapen tegen de collectieve krachten
In de periode na 1970 kantelt de heersende taalopvatting opnieuw. Dat begint om precies te zijn in 1957, als de Amerikaanse taalkundige Noam Chomsky zijn boek Syntactic Structures publiceert. Eigenlijk bouwt Chomsky voort op de structuralistische theorie van De Saussure (zie de vorige periode), maar hij keert die om en past ze toe op het individu.
Waar De Saussure stelde dat de langue als collectief ideaal moest worden afgeleid uit de parole, de collectieve taaluitingen van de gemeenschap, daar beweert Chomsky juist dat taal een individuele, biologische eigenschap is (de competence), die de oorzaak vormt van de individuele taaluitingen (de performance). Daarmee verschuift de taalopvatting weer van een collectief naar een individueel perspectief. Maar er is wel een verschil met het begin van de eeuw.
In de periode na deTachtigers gaat het om individuele zelfexpressie, vanaf de jaren zestig ligt de nadruk op de positie van het individu in het collectieve spel van maatschappelijke krachten. Het gaat erom hoe je als individu je staande kunt houden in de klassenstrijd. Taal is een sociologisch wapen. Daarom gaat de aandacht vooral uit naar communicatie.
In de videoclips bij deze pagina staat een vroeg BBC-interview met Noam Chomsky in vijf delen. Wie door het hele interview heen ploetert (let op: het duurt vier minuten voordat de interviewer zijn inleiding en eerste vraag heeft geformuleerd!), merkt op dat aan het eind de link gelegd wordt tussen politiek en taalkunde. Het is dit verband dat later ook in het onderwijs doorwerkt.
De teloorgang van de traditionele grammatica
Op de universiteiten wordt de traditionele grammatica tussen 1960 en 1970 vrijwel weggevaagd. Historische en vergelijkende taalwetenschap verdwijnen nagenoeg, de filologie wordt gemarginaliseerd. Hun plaats wordt ingenomen door moderne deelgebieden van de taalwetenschap: de psycholinguïstiek, sociolinguïstiek, pragmalinguïstiek, computerlinguïstiek, en een nieuw onderdeel dat, bij gebrek aan beter, taalbeheersing, en later communicatiewetenschap genoemd wordt (en waar zaken onder vallen als conversatieanalyse en argumentatieleer).
Het gevolg is dat universitaire eerstegraads leraren van na 1980 vrijwel geen affiniteit meer hebben met de schoolgrammatica die dan nog in de scholen heerst. Dat heeft gevolgen voor de inhoud van het schoolvak Nederlands.
De opkomst van de literatuurtheorieën
Aansluitend op de heersende taalopvattingen ontwikkelen zich in de literatuurwetenschap ook nieuwe ideeën. De Literatuursociologie richt zich op "de communicatieve betekenis en de gebruikswaarde van literaire teksten," en er verschijnen veelomvattende literatuurtheorieën als die van de Amerikanen Wellek & Warren, en van de Nederlandse Frank C. Maatje, die weer sterk beschimpt wordt door een literator als Karel van het Reve. Van het Reve voert rond 1978 een geruchtmakende polemiek met de Leidse hoogleraar H.A. Gomperts.
Verschillende benaderingen van de literatuur strijden om aandacht: van de autonomie van het literaire werk tot de literatuur als wapen in de klassenmaatschappij, van het objectivistische close reading tot de subjectivistische receptie-esthetica. Geleidelijk aan kantelt de behandeling van literatuur in het onderwijs van tekstbestudering naar tekstbeleving, van analyse naar ervaring. Hoewel structuuranalyse tot op de dag van vandaag belangrijk is in het literatuuronderwijs, is ook de subjectieve, persoonlijke beleving van het literaire werk een steeds belangrijker invalshoek. Ook komt er meer aandacht voor de "lagere" literatuur: de lectuur, de pulpliteratuur en de jeugdliteratuur worden in de jaren tachtig zelfs onderwerp van literair onderzoek aan de universiteiten.