(M)ulo
Tot 1920 golden mulo-onderwijzers als de ambitieuzere en betere lagerschoolonderwijzers, die voor hun extra lo- en mo-A-aktes hard gestudeerd hadden. Toen vanaf 1920 het ulo stormachtig groeide, moesten ook minder ambitieuze en deskundige onderwijzers worden aangesteld. Aan de andere kant zorgden de exameneisen, die door de muloverenigingen vastgesteld werden, toch voor de handhaving van een behoorlijk niveau.
Achter- en vooruitgang
Het leraarschap in het voortgezet onderwijs had een hoge maatschappelijke status. Scholing en school waren belangrijk in een zich ontwikkelende maatschappij. De leerlingenaantallen namen toe. Maar in de crisistijd van de jaren dertig moesten de leraren flinke salarisverlagingen, een zwaardere weektaak en grotere klassen accepteren.
Na de oorlog was de status van het leraarschap gedaald. Hun salarissen liepen achter. In de jaren vijftig ontstond een lerarentekort, enerzijds door de geringere aantrekkelijkheid van het beroep, anderzijds door de sterk toenemende leerlingenaantallen. In 1959 werden de onderwijzers- en lerarensalarissen opgetrokken, mede door krachtig onderhandelen door de lerarenorganisaties. In de jaren zestig profiteerden de leraren volop mee van de snel toenemende welvaart.
De lerarenorganisaties waren zo actief bezig met de rechtspositie dat de beroepsgroep de naam kreeg, meer met salarissen en de lange vakanties bezig te zijn dan met het schoolwerk. Ook gold de beroepsgroep in de jaren zestig als conservatief, met weinig enthousiasme voor vernieuwende onderwijsmethoden en versterking van de pedagogisch-didactische componenten van de lerarenopleiding.