Mo'ers
Leraren en leraressen met mo-aktes waren praktisch allemaal voormalige lagerschoolonderwijzers, die door studie naast hun werk hogerop waren gekomen. Dat was een hele prestatie, want de mo-staatsexamens waren niet makkelijk. Alle vakonderdelen werden in één keer geëxamineerd, er waren geen deeltentamens, en de velen die zakten moesten alles het jaar erop overdoen, ook de onderdelen die wel voldoende waren. Wie dan (vaak via een baan aan een muloschool) leraar aan een hbs, mms of gymnasium werd, had dan ook een hoge status, ook al had aan het gymnasium de collega Klassieke Talen en misschien ook die voor Nederlands nog meer aanzien vanwege een universitaire graad.
De scholen waren voor huidige begrippen klein en leraren vormden vaak eenmans- of eenvrouwssecties, dus ze waren vaak alleen verantwoordelijk voor hun hele vak. In dat vak waren ze specialist, en dat betekende ook dat ze in hun beroepsuitoefening sterk op de vakinhoud gericht waren. In pedagogiek en didactiek waren ze in hun onderwijzersopleiding en –praktijk voldoende bedreven geraakt, in de aktestudie speelde die nauwelijks een rol.
Academici
Leraren met een universitaire opleiding kregen in hun studie helemaal geen pedagogiek en didactiek. Over dat gebrek aan een werkelijk beroepsgerichte opleiding werd al vanaf het begin van 19e eeuw geklaagd, maar gedurende anderhalve eeuw veranderde daar niets aan. De jonge academici die voor de klas kwamen te staan werden zonder enige voorbereiding "voor de leeuwen gegooid". Uiteraard ging dat nogal eens mis.
Voor mo'ers met hun onderwijzersopleiding en -ervaring was dat vaak een reden om zich verheven te voelen boven hun academisch opgeleide collega's - als compensatie voor het feit dat hun mo-akte minder hoog aangeslagen werd dan een academische graad.