In de opleiding van leraren kwam in deze periode weinig verandering. Er waren twee wegen naar de bevoegdheid: via een mo-studie of via een universitaire studie.
Universitaire lerarenopleiding
Voor de wetenschappelijke status van de moderne vreemde talen was belangrijk dat ze in 1921 volwaardige universitaire vakken werden waarin je kon afstuderen, zoals dat voor Nederlands al sinds 1877 mogelijk was. Het doctoraal examen hield automatisch ook een lesbevoegdheid in (voor wat nu het eerstegraadsgebied heet), zonder specifieke beroepsvoorbereiding op het leraarschap. Dat werd vaak bekritiseerd, omdat jonge academici zonder enige voorbereiding op de onderwijspraktijk voor de klas kwamen.
In de loop der tijd werden verschillende voorstellen gedaan, onder meer door de commissie-Sijmons, in 1928 ingesteld door de Algemene Vereniging van leraren in het Middelbaar Onderwijs (A.V.M.O.). Deze commissie adviseerde in 1930 dat aanstaande leraren een jaar lang colleges in de pedagogiek en de didactiek zouden volgen, zonder daaraan verbonden examen, want examendril en geheugendressuur moesten vermeden worden. Ook zou er een stage komen van drie tot zes maanden. Pas een kwart eeuw later, namelijk vanaf 1955 werd dit programma verplicht gesteld voor de ‘pedagogisch-didactische aantekening’ op het doctoraaldiploma, die nu nodig was voor de lesbevoegdheid. Erg serieus werd het niet genomen. Het overheersende beeld bleef dat je je vak goed moest beheersen. En lesgeven kon je of kon je niet, dat merkte je wel in de praktijk.
Mo-examen
Om met een mo-akte de lesbevoegdheid te krijgen moest ook examen gedaan worden voor de didactisch-pedagogische akte Q, maar de eisen daarvoor waren onduidelijk, en het was algemeen bekend dat je er nauwelijks voor kon zakken. De eisen voor de aktes A en B in de vakken waren zwaar, en het was een deeltijdstudie, naast het dagelijks werk voor de klas. De B-akte gaf dezelfde bevoegdheid als een doctoraal examen, hoewel de bezitter van een doctoraal diploma in de praktijk toch meer status had. Zijn opleiding was ook een stuk duurder voor de overheid. In 1954 kostte een universitair student het rijk gemiddeld 2127 gulden per jaar, een mo-student welgeteld 43 gulden, dus vijftig keer zo weinig.
Om het lerarentekort en het studententekort te keren begonnen er in 1958 voltijds-mo-opleidingen aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam en aan de Rijksuniversiteit Groningen. Die werden voornamelijk gevolgd door hbs'ers. Voor een universitaire studie in de Letteren was een gymnasiumdiploma vereist, terwijl deelname aan de mo-staatsexamens vanouds voor iedereen openstond ongeacht vooropleiding.
Opwaartse mobiliteit
De mo-opleidingen zorgden voor veel opwaartse mobiliteit in het leraarsberoep. Ook onder de academisch opgeleide leraren waren er relatief veel die naast hun werk promoveerden. Gepromoveerden kregen enig extra salaris. Bovendien gaf een promotie kans op een betrekking aan een universiteit. De meeste professoren in de taal- en/of letterkunde begonnen hun beroepscarrière als leraar op school.
Wat we nu nascholing noemen, bestond nauwelijks. (Vak-)didactische discussies vonden plaats in de vakbladen en in de beroepsverenigingen.