Schaalvergroting en schoolorganisatie
Vanaf de jaren zeventig stimuleerde de overheid de vorming van grote scholengemeenschappen. De beweegredenen waren onderwijskundig en financieel van aard. Schaalvergroting maakte een breder onderwijsaanbod mogelijk en vergemakkelijkte de doorstroming tussen schooltypes. Maar ook financieel kon de overheid ervan profiteren.
De vele fusies tussen scholen leidden ertoe dat tweede- en eerstegraadsdocenten veel meer dan vroeger overleg moesten voeren over onderlinge afstemming van hun onderwijs: keuze van leergangen, wijze van toetsing enzovoort.
In de grotere scholen namen massaliteit en anonimiteit toe, en ook de schoolorganisatie werd ingewikkelder. Er kwam steeds meer middenmanagement en overhead. In de jaren tachtig werd het financieel minder aantrekkelijk om in het eigen schoolvak door te studeren. Wie hogerop wilde komen ging de managementskant op.
Veranderende beroepsidentiteit
Wie bleef lesgeven, zag zijn beroepsidentiteit langzaam maar zeker veranderen. De leraar was traditioneel een soort kleine zelfstandige, baas in eigen vak en eigen klas. Maar hij of zij werd nu steeds meer een teamwerker, vergelijkbaar met een werknemer in een bedrijf, afhankelijk van collega’s, coördinatoren en managers.
Ook de afhankelijkheid van specialisten in het eigen vak nam toe, met name van leergangauteurs en educatieve uitgevers. De leergangen werden steeds omvangrijker en complexer en steeds bepalender voor het dagelijkse onderwijs. De leraar werd steeds meer aannemer en minder architect.
Niet iedereen wilde of kon die veranderingen meemaken. In de jaren tachtig en negentig werd het steeds zeldzamer dat leraren tot hun 65e doorwerkten. Dat kwam door de afnemende werkgelegenheid en allerlei vertrekregelingen, maar ook door de toegenomen zwaarte van het beroep. Het werken in deeltijd nam eveneens toe, mede door het groeiende aandeel van vrouwen voor de klas in het voortgezet onderwijs.
Dynamiek
De pedagogische taak van de leraren werd er niet minder uitdagend op: grotere aantallen en toenemende diversiteit van leerlingen, veranderingen in de maatschappij en de jeugdcultuur, sociale problemen die de leerlingen meebrachten, veranderingen in de vakken en in de didactiek. Leraren en leraressen die van ontwikkeling en dynamiek hielden, kwamen rijkelijk aan hun trekken.
Verdwijnend type
In de periode 1970 – 2000 verdween langzaam een type leraar dat heel lang kenmerkend was geweest voor vreemdetaaldocenten: een intellectueel, die hoeder en overdrager was van een hoogwaardige cultuurtraditie. Hij had een boodschap, die hij vooral uitdroeg in zijn literatuurlessen. Maar het literatuuronderwijs raakte steeds meer gemarginaliseerd. Het werd steeds moeilijker de leerlingen ervoor te interesseren.
Omstreeks 1990 creëerde Wim de Bie in de wekelijkse satirische tv-uitzendingen van Koot en Bie zijn typetje O. den Beste. Deze gebogen op straat voortbenende leraar Duits had in overspannen toestand de school moeten verlaten. Hij keerde zich nu in schuimbekkende tirades tegen alles wat modern was.