In de eerste helft van de negentiende eeuw is de inhoud van het moedertaalonderwijs grotendeels beperkt tot het literair-grammaticale paradigma, dat voor het onderwijs in de klassieke talen gebruikelijk was: je leest teksten, liefst van goede schrijvers maar eenvoudige voorbeeldzinnetjes kunnen ook, en aan de hand daarvan heb je het over de grammaticale eigenschappen van de taal, de woordbetekenissen, enzovoorts. Op die manier combineer je literatuur- met grammaticaonderwijs. Daarnaast wordt de vaderlandse literatuurgeschiedenis behandeld, met nadruk op de Gouden Eeuw, aanvankelijk voornamelijk op de Latijnse scholen, maar later (vanaf 1875) ook op de hogereburgerscholen.
Er komen voorschriften van de overheid voor de onderwijzers op de lagere scholen. In de onderwijswet uit 1806 (de Wet voor het Lager Schoolwezen en Onderwijs in de Bataafsche Republiek), en dan met name in de Verordeningen op het afnemen en afleggen der Examens van degenen, welke Lager Onderwijs begeeren te geven in de Bataafsche Republiek worden vier rangen van onderwijzers gedefinieerd. Van de derde rang wordt al verwacht dat zij van de beginselen der Nederlandsche Taal eenige kennis, en van eene goede manier van onderwijzen eenig begrip hebben. Om tot de tweede rang op te klimmen moet je bovendien zoo, Theoretisch als Praktisch, regt verstaan, de voornaamste regelen der Nederduitsche Taal, benevens derzelver gronden kennen.. Voor de hoogste rang komt daar voor het vak Nederlands niets bij, maar je moet wel in beschaafdheid van verstand uitmunten.