Welkom bij de Talenexpo, een reis door de geschiedenis van het taalonderwijs in Nederland

Geschiedenis van het talenonderwijs in nederland

Expozaal 1, tot 1860: Voorgeschiedenis

paragrafen: 4
illustraties: 24
mediafragmenten: 0

2.4 Leermiddelen

Taalboekjes uit de achttiende eeuw
Ergens tussen 1855 en 1865 schrijft de Zeeuwse leraar Arie de Jager een artikeltje in het tijdschrift Nieuw Archief voor Nederlandsche Taalkunde, getiteld Taalkundige schoolboekjes van de vorige eeuw. Dat artikeltje begint met een klaagzang over de onderwijzers. De Jager vindt "dat bij het vroegere schoolonderwijs de moedertaal geheel werd verwaarloosd, en dat over het algemeen de onderwijzers zelve daarin gansch onbedreven waren. Het spellen van woorden was de eenige taaloefening, waarmede men de jeugd in de school, en de meesters bij het onderzoek hunner bekwaamheid, bezig hield, en de wijze, waarop het meerendeel der laatsten hunne gedachten in schrift stelden, bewijst dat zij van spel- of taalregels niet het minste denkbeeld hadden."

Toch zijn er een paar werkjes die De Jager met instemming noemt. Bijvoorbeeld Oprecht onderwijs van de Letterkonst, bequaem om alle Persoonen, in seer korten tijdt wel ende volkomelick te leeren Spellen ende Lesen: alwaer 't oock datse in haer Jeught noch A, noch B, geleert en hadden. Ten dienste van alle gemeyne schoolen en Schoolmeesteren, door C.D. Niervaert, in druck uytgegeven, enz. Delft, 1676. Dat boekje bestaat uit een beknopte klankleer, en wordt grotendeels ingenomen door een Verklaringe van diversche so Latijnsche als Fransoysche Woorden en Termen, die de Practizijns dagelijcks gebruyken, eene alphabetische lijst van basterdwoorden, als er van ouds meerdere bestonden.

In 1716 verscheen een opmerkelijk schoolboekje van een zekere Adriaan de Vin, schoolmeester te Sint-Laurens (Walcheren). Het heet De nieuwe voordeelige Schoollessen, vooral in de leeskunde, vertoonende de verscheidene betrekkingen, die veel onzer Nederduidsche woorden hebben, wanneer die alleen en op haar zelven worden aangemerkt: Bestaande allen in Woorden en Spreekwijzen die ons dagelijks voorkomen zoo in den H. Bibel, Weereldsche geschrivten, als in het dagelijksche spreken. Zeer nut ende bekwaam om in de Schoolen te worden geleerd, het zij om te leesen ofte om te spellen. - Mitsgaders van de Letterverzetting en omkeeringe der woorden, en eenige andere Speculatien voor de leergierige Jeugd, enz." En dat is dus alleen nog maar de titel.

Het boekje van De Vin bestaat voornamelijk uit woordverklaringen, maar vaak met een humoristische inslag. Als voorbeeld het lemma kussen:

  • Kussen 1. Met de mond kussen. Hooglied 1:2 Hij kusse mij met de kussen zijns monds.
    2. Ook een oorkussen of zitkussen. Mark. 4:38 "Ende Jezus was in het achterschip, slapende op een oorkussen."
    Nota [...]
    Het kussen dat is wonderzoet
    Wanneer men 't in de liefde doet;
    Maar ik hebbet onder mij geleid,
    Dus is het mij tot dienstbaarheid
    Item,
    Wat is dit voor een ding, wat zijn dit toch voor grillen,
    Dat d'een krijgt voor zijn mond, en d'ander voor zijn billen?"

Vroege spraakkunsten in de Negentiende eeuw
Ook spraakkunsten voor de jeugd worden er in die tijd al gepubliceerd. In 1769 was verschenen de Nederduitsche Spraekkunst, voor de Jeugd. Uit verscheidene onzer voornaemste Spraakkunstschryveren opgesteld, door Kornelis van der Palm, Fransch en Duitsch Kostschoolhouder te Rotterdam. Vanaf 1805 is de Nederduitsche Spraakkunst van Pieter Weiland het belangrijkste ijkpunt voor het moedertaalonderwijs. Dat blijkt wel uit de volgende passage uit een bespreking uit 1865 van De Vermakelijke Spraakkunst van Jacob van Lennep. De auteur (J. van Ravenswaay) merkt over deze persiflage gekscherend op: "een goed en nuttig boekje, dat binnen kort gewis al de vervelende spraakkunsten van Weiland c.s. van de school zal verdringen".

Nicolaas Anslijn schreeft in de eerste helft van de negentiende eeuw een aantal spraakkunsten voor schoolgebruik (onder andere Aanleiding tot de Nederduitsche spraakkunst voor eerstbeginnenden). Later, vanaf 1852, zal de Nederlandsche Spraakleer van de Utrechtse hoogleraar Willem Gerard Brill populair worden. Rond 1850 verschijnen er verscheidene Beknopte Spraakkunsten voor schoolgebruik, onder andere van P. Best ("in twaalf lessen"), P.J. Cosijn, C.G. Mulder, allen leraar aan een Hogere Burger School en A. Hagoort,instituteur te Amsterdam.

Literatuurgeschiedenissen
Vroege literatuurgeschiedenissen zijn onder andere Proeve eener geschiedenis der Nederduitsche dichtkunde van Jeronimo de Vries uit 1810, Beknopte geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde van Matthijs Siegenbeek uit 1826, en de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde voor Gymnasien en Zelf-onderricht, van Willem Jacobsz. Hofdijk, uit 1853. De behandeling van de Nederlandse literatuur staat in deze periode nog sterk in functie van het nationale besef.