De onderwijswetgeving komt op gang
Vanaf omstreeks 1800 komt de onderwijswetgeving op gang. De belangrijkste regeling van het onderwijs vond plaats bij de wet van 1806. Deze wet regelde in detail het lager onderwijs, waaronder we dan alle onderwijs moeten verstaan met uitzondering van de Latijnse scholen en de “Hoogescholen” (universiteiten). Er was nog geen regeling van wat we nu het voortgezet onderwijs noemen. Wel werden er pogingen gedaan dit vervolgonderwijs vorm te geven, maar een officiële wet voor het middelbaar onderwijs verscheen pas in 1863. In 1857 kwam er echter wel een nieuwe onderwijswet, die een uitgebreidere vorm van lager onderwijs introduceerde: het “Meer Uitgebreid Lager Onderwijs”. Deze muloscholen, later ook uloscholen geheten, zouden een grote bloei doormaken, vooral in de twintigste eeuw.
De behoefte aan middelbaar onderwijs
Er waren vóór 1863 officieel nog geen middelbare scholen, maar er was wel degelijk behoefte aan allerlei vormen van voortgezet onderwijs na de lagere school. Dit blijkt uit de voorstellen die gedaan werden het vervolgonderwijs te regelen, maar meer nog uit het ruime aanbod van vervolgonderwijs, met name in de zgn. Franse scholen. Dit waren particuliere scholen die voorzagen in de behoefte aan uitgebreidere kennis dan de lagere school kon bieden. Zo werden er naast het Frans (de belangrijkste vreemde taal) soms ook Engels en Duits gegeven, naast andere praktische vakken als wiskunde, boekhouden, aardrijkskunde enzovoort. Voordat de grondwet van 1848 het openbaar bestuur opdeelde in drie lagen (landelijke overheid, provincies en gemeenten), waren het de steden die de verantwoordelijkheid droegen voor het vervolgonderwijs. Zij subsidieerden vaak deels de Franse scholen, stelden de leraren aan en hielden toezicht.
Het hoger onderwijs en de moderne vreemde talen
Nederland kende in de eerste helft van de negentiende eeuw de rijksuniversiteiten van Leiden (sinds 1575), Utrecht en Groningen, en de stadsuniversiteit (officieel: Atheneum Illustre) in Amsterdam. Daarnaast bestonden er vanouds de kleinere universiteiten van Harderwijk en Franeker. Deze werden al in 1815 samen met de stedelijke hogeschool van Deventer omgevormd tot Athenea (een soort hoger onderwijs zonder promotierecht). Deze instellingen was echter geen lang leven beschoren. Het Atheneum van Amsterdam werd daarintegen in 1877 gelijkgesteld met de andere universiteiten.
Moderne vreemde talen waren officieel geen vakken aan de universiteit waarin men een academische graad kon behalen. Wel werd in de marge van het universitaire onderwijs lesgegeven in mondelinge en schriftelijke taalvaardigheid in het Frans, Duits, Engels, Italiaans en Spaans. Dit gebeurde dikwijls door native speakers, “taalmeesters” genoemd.
Kennis van de moderne vreemde talen werd dus aanvankelijk als onderdeel van een goede opvoeding beschouwd en stond min of meer op hetzelfde niveau als tekenen, paardrijden en schermen. De kennis van de moderne vreemde talen werd in het Organiek Besluit (KB) van 15 augustus 1815 dan ook daadwerkelijk in een adem genoemd met deze praktische vaardigheden. In de loop van de eeuw zou de wetenschappelijke waardering voor en de kennis van de moderne talen echter snel toenemen, naarmate de docenten zich meer verdiepten in de taal- en letterkunde van de afzonderlijke talen en de behoefte aan talenkennis groter werd.