De lagere school
De lagere school van 1806 was qua organisatie een voorbeeld voor de omringende Europese landen. Dit schooltype was bedoeld voor alle kinderen van 6 tot 12 jaar en omvatte een beperkt aantal vakken, waarvan lezen en schrijven, de Nederlandse taal en rekenen de belangrijkste waren. Vreemde talen werden er in principe niet geleerd, ofschoon de wet van 1806 dit niet uitsloot.
De lagere school was voor de meeste kinderen tevens eindonderwijs. Sommige kinderen gingen helemaal niet naar school en veel kinderen volgden het onderwijs onregelmatig, bijvoorbeeld omdat ze hun ouders moesten helpen op het land of in de werkplaats. Het is echter een feit dat analfabetisme in het Nederland van de eerste helft van de negentiende eeuw in vergelijking met het buitenland minder voorkwam. De lagere school werd door de nationale overheid bekostigd.
De Franse scholen en het mulo
Het Meer Uitgebreid Lager Onderwijs (mulo) werd vooral bezocht door kinderen van kleine zelfstandigen, lagere ambtenaren, onderwijzers enz. Het waren de gemeenten die dit onderwijs (deels) financierden. Ouders die het zich konden veroorloven stuurden hun kinderen niet naar de plaatselijke lagere school, maar naar een particuliere Franse (kost)school, waar ze vaak kwalitatief beter onderwijs ontvingen en ook werden onderwezen in meer vakken dan in de door de overheid bekostigde lagere school. Het was niet ongewoon dat ouders ook nog eens extra moesten betalen voor de privéleraar Engels of Duits, de muziekdocent en de schermleraar.
De Latijnse scholen en gymnasia
Sommige kinderen bezochten na de particuliere school de Latijnse school. Deze stadsscholen waren bestemd voor de kinderen van de adel, het patriciaat en de hogere burgerij, zoals de kinderen van de dominee en de rector van de Latijnse school. Ze werden aanvankelijk bekostigd door de steden, later door de gemeenten.
De scholen vormden de enige toegangspoort tot de universiteit en de klassieke talen speelden er een allesoverheersende rol als voorbereiding op de universiteit. Zo was het de gewoonte dat de leerlingen hun schoolloopbaan afsloten met een verhandeling in het Latijn. In Nederland was het Latijn nog lang de voertaal van de wetenschap aan de universiteiten. Pas bij de wet op het Hoger Onderwijs van 1877 kwam hieraan officieel een einde.
De Latijnse scholen leidden in de eerste helft van de negentiende eeuw een kwakkelend bestaan. Het waren vaak niet meer dan versteende relicten uit een vroegere tijd die, gezien hun leerlingenaantal, nauwelijks bestaansrecht hadden. Er werden daarom pogingen gedaan de scholen te moderniseren door er een zogenaamde Tweede Afdeling aan toe te voegen. Deze afdeling verschafte het broodnodige eigentijdse onderwijs in de vorm van moderne talen, wiskunde enzovoort. De Latijnse scholen van Leiden en Den Haag, vanaf die tijd ook wel gymnasia genoemd, waren de eerste instellingen die de Tweede Afdeling rond 1840 invoerden. De Latijnse scholen werden in 1876 omgevormd tot gymnasia; ze werden beschouwd als voorbereiding op de universiteit en vielen daarom onder het hoger onderwijs.