Regelgeving in het Lager Onderwijs
De wet van 1806 gaf zeer gedetailleerde regels voor de inhoud en inrichting van het onderwijs. Er werd voorgeschreven welke vakken moesten worden onderwezen en hoe de onderwijzer en de leerlingen zich in de school moesten gedragen. Dit streven naar een meer centralistisch en gedetailleerd onderwijsbeleid moet worden gezien als een reactie op de tijd van de Republiek, toen er op onderwijsgebied weinig geregeld was. In de tijd dat Nederland bij Frankrijk was ingelijfd (1810-1813), kwam er zelfs een nationale boekenlijst uit (1810) die voorschreef welke boeken in de lagere scholen moesten worden gebruikt. Degene die een beslissende rol heeft gespeeld bij het opstellen van de wet was Adriaan van den Ende (1768-1846). Hij schreef ook een handboek voor onderwijzers aan openbare scholen (1803). De neiging tot centralisme sloeg echter totaal niet aan, ook al omdat de Nederlanders zich verzetten tegen het idee bij Frankrijk te horen. Toch was het lager onderwijs de tak van onderwijs die het best was geregeld, in vergelijking met het particulier onderwijs en de Latijnse scholen.
Van individueel naar klassikaal onderwijs
In het begin van de negentiende eeuw was in de klas hoofdelijk of individueel onderricht de norm. Dit betekende in de praktijk dat de onderwijzer de leerlingen een voor een bij zich riep om hun les te overhoren. Het systeem was een erfenis uit het verleden en had tot veel klachten geleid over wanorde in het klaslokaal en slechte leerprestaties.Als gevolg van deze klachten ontstond er geleidelijk aan een nieuwe onderwijsvorm: klassikaal onderricht. Dit hield in dat de onderwijzer een groep leerlingen tegelijk onderwees, waardoor er minder kans was op wanorde in de klas en het leerproces beter kon worden georganiseerd. Bovendien kon door het klassikale onderwijs allerlei opvattingen, bijvoorbeeld over de nationale identiteit, beter worden overgedragen. Vanaf het midden van de eeuw was klassikaal onderricht in het lager onderwijs gemeengoed geworden.
Het begin van de onderwijzersopleiding
Bij de wet van 1806 werden tevens onderwijzersexamens ingevoerd. Hiermee werden voor het eerst kwaliteitseisen gesteld aan de onderwijsgevende, want zonder een akte van bekwaamheid was het onmogelijk te worden toegelaten als onderwijzer. Geleidelijk aan ontstonden er aparte scholen voor onderwijzers in opleiding: de kweekscholen. Er bestond daarnaast de mogelijkheid een aparte akte (Lager Onderwijs-akte, lo-akte) te behalen in een afzonderlijk vak, zoals Frans of wiskunde. Deze zogenaamde aktenstudie en aktenexamens moeten worden beschouwd als het begin van de vakopleiding voor leraren, zoals we die nu vinden aan onze hogescholen en universiteiten.