Welkom bij de Talenexpo, een reis door de geschiedenis van het taalonderwijs in Nederland

Geschiedenis van het talenonderwijs in nederland

Expozaal 2, 1860-1920: Opbouw

paragrafen: 5
illustraties: 45
mediafragmenten: 0

2.2 Examenprogramma's

In 1857 wordt een nieuwe wet op het lager onderwijs aangenomen. Daarin worden de regels aangescherpt voor het examen ter verkrijging eener acte van bekwaamheid als hulponderwijzeres en als hulponderwijzer. Van de onderwijzer(es) wordt gevorderd: goed lezen en schrijven; voldoende kennis der zinsontleding, der spelregels en eerste gronden der Nederlandsche taal; vaardigheid om zich, zoowel mondeling als schriftelijk, juist en gemakkelijk uit te drukken. In aanvulling op de onderwijswet van 1806 wordt dus nu expliciete kennis van de zinsontleding vereist. Kennis van de literatuur ontbreekt, of het is inbegrepen in de vaderlandsche geschiedenis, die apart vermeld staat.

Hulshof (in van den Toorn e.a. 1997) karakteriseert deze beginperiode als volgt: "In de beginjaren van de hbs (sinds 1863) sloot het voortgezet onderwijs in de moedertaal nog in hoge mate aan bij de stof van de onderwijzersopleiding. De universiteiten leverden docenten voor de Latijnse school, vanaf 1876 het gymnasium, en zij behoorden in feite tot het hoger onderwijs. De kweekscholen en later de MO-opleidingen (sinds 1863) leverden de hbs-docenten. De inhoud en de methode van het Nederlandse taalonderwijs in het nog traditieloze ‘middelbaar onderwijs’ werden grotendeels bepaald door de zelfstudie en de opleiding van onderwijzers. Dat betekende vooral grammatica met allerlei taaloefeningen en literatuurgeschiedenis, maar bovenal de sterke nadruk op kennis in de zin van weetjes, eruditie en didactische bruikbaarheid. Het 19e-eeuwse taalonderwijs was in de praktijk vooral een zaak van de lagere school en de onderwijzersopleiding (vergelijk onderwijzers/grammatici als Anslijn, Brugsma, De Groot, Terwey, Den Hertog)."

In de onderwijswet van 1920 wordt aan de inhouden van het lager onderwijs toegevoegd: Daar, waar naast de Nederlandsche taal een streektaal in levend. gebruik is, kan onder lezen en Nederlandsche taal eenige kennis van die streektaal begrepen zijn. Dit is het gevolg van het hogere aanzien dat spreektaal en streektaal in de voorafgaande periode gekregen hebben.

Op de hogereburgerscholen en de gymnasia wordt de vaderlandse literatuurgeschiedenis vanaf de 17e eeuw behandeld. Vondel, Hooft, Huygens, Cats, Staring, de grote namen, vooral uit de Gouden Eeuw domineren in het literatuuronderwijs. Maar ook Hildebrand en Multatuli dienen zich aan.

De eindexamens van gymnasium en hbs zijn schriftelijk, en omvatten een stelopdracht (opstel), of een stukje filologie. Het document onder aan deze pagina is een eindexamen uit 1912, geciteerd door H.J. Vos.

 

 

Downloads

  1. » eindexamen 1912