Taal als collectieve norm
In de eerste helft van de twintigste eeuw ondergaat de heersende opvatting over taal een nieuwe verschuiving. Onder invloed van structuralistische ideeën wordt taal niet langer (uitsluitend) gezien als individuele expressie, maar juist als het collectieve ideaal dat afgeleid wordt uit de verzamelde taaluitingen van de gemeenschap. Uit die collectieve visie ontstaat ook weer een grotere aandacht voor de norm.
Structuralisme in Nederland
In 1913 sterft de Zwitserse taalkundige Ferdinand de Saussure. Zijn studenten werken hun collegeaantekeningen uit tot een publicatie die als het beginpunt van het taalkundige structuralisme beschouwd wordt. De Saussure maakt een onderscheid tussen langue en parole: de langue is een ideale abstractie van het werkelijke taalgebruik van een totale taalgemeenschap, de parole. Daarmee neemt het structuralisme weer afstand van de individuele taalopvatting, en wordt het collectief weer centraal gesteld.
De structuralistische opvatting wordt in Nederland onder andere vertaald in de grammatica van Enneus Rijpma en Frans Gerhard Schuringa, uit 1917, die bijna de gehele twintigste eeuw in gebruik zal blijven en tientallen herdrukken beleeft, en later in de methode van de Nederlandse structuralist Piet Paardekooper (zijn Kleine ABN-syntaxis). De Algemene Nederlandse Spraakkunst uit 1984, hoewel sterk geworteld in de traditie van Den Hertog, is ook sterk beïnvloed door structuralistische ideeën.
De eeuwige spellingdiscussie
In deze periode wordt ook flink gediscussieerd over spelling met maar liefst drie officiële spellingwijzigingen. Die discussie was al begonnen rond de eeuwwisseling, met de kritiek van Roeland Kollewijn op de officiële spelling De Vries en Te Winkel.
Dat leidt uiteindelijk tot een compromis: de spelling Marchant in 1934, die via een overheidscampagne (het boekje Niet zoo maar zo, van taalkundige Klaas Heeroma) aan de man wordt gebracht. Later komen daar nog twee wijzigingen overheen, in 1947 (1946 in België) en in 1954 met de komst van het Groene Boekje.
Discussie over spelling is natuurlijk van alle tijden, maar in deze periode verbreedt het debat zich tot de publieke opinie. Er verschijnen stukken in de kranten en in publiekstijdschriften (een taalkundige als P. Gerlach Royen schrijft letterlijk honderden populariserende stukjes). Spelling, en in het algemeen de normdiscussie, leeft. Er verschijnen populaire taal- en stijlboekjes, zoals Is dat goed Nederlands? van de leraar Engels Gerard Nolst Trenité, onder het pseudoniem Charivarius, een bestseller die in 1940 verscheen en elf keer herdrukt moest worden.
Naar een zakelijke taalopvatting
In 1932 schrijft dr. J. Leest, directeur der R.H.B.S. te Gouda, een brochure Het voortgezet onderwijs in de moedertaal. Daarin bepleit hij een nieuwe opzet van het schoolvak Nederlands, gebaseerd op "de beschaafde omgangstaal" en "de daarbij het dichtst aansluitende taalsoorten." Leer de leerlingen hoe ze de krant moeten lezen, hoe ze een zakelijke brief moeten schrijven. Literaire taal is meer iets voor de hogere klassen van de gymnasia, en de grammatica moet meer een dienstbaar vak worden.
Hiermee dient de verzakelijking van het schoolvak Nederlands zich aan. Minder aandacht voor het cultuurhistorische en taalwetenschappelijke, meer oog voor de dienstbaarheid van het vak aan een praktische taalvaardigheid.
Deze ontwikkeling sluit aan bij de stroming van de Nieuwe Zakelijkheid in de kunst en architectuur, waar ook de aandacht voor de individuele zelfexpressie plaats maakt voor een soberder, afstandelijker vormgeving. Het is gedaan met de Taal is klank-stroming, het gaat nu om de taal die nodig is in het verzakelijkte maatschappelijke leven.
Vorm of Vent
Tussen de twee wereldoorlogen ontstaat in de literatuur de zogeheten "Vorm-of-vent-discussie," vooral aangezwengeld door Menno ter Braak en Eddy du Perron. Gaat het in de literatuur om de esthetica van het literaire werk, of om de persoonlijkheid van de schrijver die erin tot uitdrukking komt? Deze discussie wordt na de Tweede Wereldoorlog voortgezet, en zal dan opgaan in de grote literatuurtheorieën van Wellek & Warren en Frank Maatje.
In elk geval komt er voor het literatuuronderwijs een perspectief bij: naast de cultuurhistorische invalshoek ontstaat ook de invalshoek van de maatschappelijke (of maatschappijkritische) functie van de literatuur.