Welkom bij de Talenexpo, een reis door de geschiedenis van het taalonderwijs in Nederland

Geschiedenis van het talenonderwijs in nederland

Expozaal 3, 1920-1970: Consolidatie

paragrafen: 5
illustraties: 43
mediafragmenten: 4

2.2 Examenprogramma's

Het opstel en de filologische vragen bij literaire teksten blijven het eindexamen voorlopig domineren, zowel op de gymnasia als op de hogere burgerscholen. Op 7 juni 1919 wordt bij Koninklijk Besluit een leerplan voor de gymnasia vastgesteld, dat pas in 1941 wordt gewijzigd op advies van een van staatswege ingestelde commissie, de commissie Van den Ent (zie volgende paragraaf).

Met die verandering komt het aantal uren Nederlands op vier per week voor Klasse I en drie voor alle overige klassen. Voor de hbs-A wordt het vier per week in alle klassen, en voor hbs-B hetzelfde, maar in de laatste klas slechts drie.

Inhoudelijk bevatten de leerplannen lezen, spreken, stel- en stijloefeningen, spraakkunst (vooral in de eerste drie klassen, later alleen incidenteel), en oefeningen in spelling en interpunctie. Vanaf de derde klas komen daar, als overgang naar de volgende fase, letterkundige termen en begrippen bij, en de bespreking van enkele letterkundige werken. Pas in de hogere klassen dient er volgende de commissie Van den Ent aandacht te zijn voor de geschiedenis van de letterkunde.

 

Uit Van Dis 1962: Didactische handleiding voor de leraar in de moedertaal

"Het schriftelijk gedeelte [van het eindexamen] bestaat uit een opstel, waarvoor een keuze kan worden gedaan uit tenminste zes onderwerpen, en een tweede opgave, beide gedurende de gehele opleiding voorbereid. Van de eerste klas af worden er schrijfopdrachten gegeven [...]; het eindexamenwerk voor dit onderdeel sluit hier zonder meer op aan. Ook de tweede opgave steunt op het werk in de klas. Beantwoording van vragen over een tekst, samenvatting van de inhoud en uitwerking van opdrachten komen daar telkens voor, zowel schriftelijk als mondeling."

"Op gymnasium en h.b.s.-B wordt tegenwoordig een samenvatting gevraagd, de kandidaten van de m.m.s. krijgen vragen bij een tekst te beantwoorden, die van de h.b.s.-A moeten een verslag en/of brieven schrijven."

"De 'boekenlijst' is een niet voorgeschreven, maar algemeen aanvaard hulpmiddel, in omvang gewoonlijk variërend tussen 20 en 40 nummers, over de hoofdperioden verdeeld. Gaat men van het volgende minimum uit: 4 werken uit de middeleeuwen, 4 uit de 17e eeuw, 4 uit de periode 1700-1880, ongeveer 10 uit de tijd na 1880, dan kan vooral in de uitbreiding daarvan eigen voorkeur der kandidaten tot uiting komen." Met de voetnoot: "Men streve naar een redelijke vertegenwoordiging van de Zuidnederlandse literatuur."

Daar voegt Van Dis nog het volgende aan toe: "De boeken moeten met aandacht gelezen zijn, zodat een gesprek mogelijk is over het verhaal, het karakter van de hoofdpersonen, de betekenis van de titel, de waardering van de examinandus voor het boek, enz. Af en toe blijkt, dat een leerling zich beholpen heeft met aantekeningen van een ander over een boek dat hij niet gelezen heeft. De leerlingen moeten ervan doordrongen zijn, dat dit een vorm van bedrog is. Komt het toch voor, dan qualificere de leraar het examengedeelte over de boekenlijst als 'zeer slecht' (het cijfer 1)." Geen halve maatregelen dus.