In Moedertaaldidactiek. Een handleiding voor het voortgezet onderwijs uit 1980, van de Leidse Werkgroep Moedertaaldidactiek (in de wandelgangen ook als "de Leidse Bijbel" aangeduid, onder andere vanwege de omvang: ruim 700 pagina's) staat een uitgebreid overzicht van de overheidsrichtlijnen voor de programma's Nederlands voor de verschillende schooltypen.
In de eindexamens worden de volgende onderdelen onderzocht:
Het Rijksleerplan uit 1975 schrijft voor dat "[h]et onderwijs in de moedertaal [...] gericht [moet'] zijn op het vergroten van de taalvaardigheid en het aanbrengen van kennis en begrip van taalkundige en literaire verschijnselen." Dat wordt nader uitgewerkt in een leerplan dat bestaat uit de domeinen A: Taalvaardigheid, B: Taalbeschouwing en C: Literatuur. Van de Nederlandse spraakkunst dienen behandeld te worden: "de benoeming van de woordcategorieën, de ontleding in zinsdelen en de elementaire vormleer." Maar: "Bij het vak Nederlands behoort taalvaardigheid het centrale onderdeel te zijn."
Taalkunde in de bovenbouw
In 1991 adviseert de Commissie Vernieuwing Examenprogramma's havo/vwo en de Vakontwikkelgroep Nederlands (CVEN) om het vakonderdeel Taalkunde in het eindexamenprogramma verplicht te stellen. Dit ging op het laatste moment niet door vanwege andere onderwijsontwikkelingen. In 1995 werd het vakonderdeel opnieuw geadviseerd door de Vakontwikkelgroep Nederlands in het kader van de tweede fase. Ook toen ging het echter niet door.
In 2003 werd de discussie weer gestart met de toezegging van het Ministerie van OCW dat scholen in het kader van de aanpassingen in de tweede fase de mogelijkheid zouden krijgen om taalkunde facultatief in het schoolexamen op te nemen. In 2007 werd deze mogelijkheid opgenomen in algehele verruimingsmogelijkheden in het schoolexamen. Momenteel (2011) loopt er een promotieonderzoek aan de Radboud Universiteit Nijmegen naar de geschiedenis van deze besluitvorming (drs. Maria van der Aalsvoort).