Piet-Hein van de Ven karakteriseerde al in de jubileumuitgave van Levende Talen uit 1986 de didactische ontwikkeling van de afgelopen anderhalve eeuw als een wisseling van paradigma's, die hij omschrijft met de termen positivisten (de 19e eeuwse nieuwe wetenschappers, die geloven in de maakbaarheid van de samenleving en een technische, natuurwetenschappelijke visie op de maatschappij uitdragen), priesters (de gelovers in het godsdienstig-literaire alternatief dat ontstaat als de technische visie door economische crisis en wereldoorlogen is aangetast), paradijsbouwers (die geloven in gelijke kansen voor iedereen en een open, communicatieve en democratische samenleving nastreven), en ten slotte de pragmatici (degenen die de no-nonsense benadering voorstaan en pleiten voor een praktisch, beroepsgericht taalonderwijs). In zijn bijdrage aan de jubileumpublicatie 100 jaar Levende Talen van 2011 signaleert hij een verminderde discussie, en een op het oog grotere consensus over de richting en de inhoud van het vak.
In overeenstemming daarmee schetst Hans Hulshof in datzelfde jubileumnummer een overgang van een literair-grammaticale periode (met een sterk normatieve inslag) naar een communicatief-utilitaire periode (waarin taalvaardigheid centraal staat).
Deze overzichten geven goed weer waar het in de didactische discussies over het schoolvak Nederlands om draait. Ook in de toekomst zal deze discussie niet ophouden, en vrijwel zeker zullen de volgende motieven steeds terugkeren:
Deze motieven zijn universeel in discussies over het onderwijs. Alle motieven hebben in de afgelopen anderhalve eeuw wel een periode gedomineerd. Op dit moment is het utilitaire motief dominant. Maar dat zou zomaar kunnen veranderen.