Waarover spraken zij?
Aanvankelijk lijkt de vereniging zich niet gestoord door de nood der tijden bezig te houden met taalkundige zaken. Weliswaar gewaagt voorzitter Dr. D.M.E. Habbema in zijn openingsrede tijdens de Algemene Vergadering (AV) van 5 januari 1940 van “de oorlog die in ons werelddeel woedt”, prof. dr. Zandvoort echter klaagt over de uitspraak “van hen, die via de Radio het woord tot ons richten. De commissie van Zegging en Uitspraak moet hier aandacht aan besteden.” Daar blijft het niet bij: lid H.J.A. van Beckum doet daar nog en schepje bovenop en signaleert “nog iets ernstigers”. Hem ergert dat er radiosprekers zijn die bepaalde klanken hypercorrect uitspreken. Ze spreken niet van “uit/s/ondering”, maar van “uit/əz/ondering”, niet van “/s/estig”, maar van “/z/estig”. H. Bongers stelt “vele voorbeelden van foute intonaties” aan de kaak, zoals het systematisch beklemtonen van het laatste woord in de zin.
Langzamerhand wordt de invloed van de oorlogstoestand zichtbaar, de AV 1941 wordt uitgesteld “omdat het reizen moeilijker wordt, evenals het vergaderen vanwege de noodzakelijke verduisteringsmaatregelen.” Het Bestuur maakt van de nood een deugd: een deel van de begrote post voor de AV (ƒ 100) wordt geschonken aan de Provinciale Bibliotheek Zeeland te Middelburg, “die door het oorlogsgeweld veel van haar kostbare bezittingen verloren zag gaan.”
Begin 1940 wordt gediscussieerd over de vraag of in de Nederlandse les poëzie of proza aan de orde moet komen. Het lid Saalborn is van mening: “Het doel der school is niet proza en nog eens nuchter proza.”
Het tijdschrift
In hetzelfde jaar start secretaris C.L. de Liefde zijn rubriek “Uit de practijk”. Zijn motief daarvoor is het gegeven dat hospitanten en jonge leraren klagen over teveel theorie in de opleiding. Zij hebben behoefte aan “kleine raadgevingen”. Een volgende aflevering komt voort uit klachten van hoogleraren over de slechte taalvaardigheden van studenten, het onderwijs is teveel gericht op het vertalen.
Vrijwel vanaf de oprichting van het tijdschrift in 1914 heeft het meer en meer een sterk filologisch karakter gekregen, (mede) te verklaren uit het gegeven dat de bestuursleden (inclusief de redacteur) de doctorstitel voeren. Ook in de oorlogsjaren is dat zo, en de artikelen zijn regelmatig indrukwekkend lang, zoals dat van J.H. Schouten (LT 113) over de schrijver Ernst Wiechert, twintig pagina´s beslaand. B. Gokkes (LT 114) heeft 23 bladzijden nodig voor zijn betoog over “De relatie Latijn : Fransch bij het gymnasiaal onderwijs in het Fransch”.
De omvang is in die jaren aanvankelijk gemiddeld zo’n 64 pagina’s, maar de redacteur verzoekt aan de schrijvers om beknoptheid vanwege de “huidige papierpositie”. Er zijn ook weinig advertenties, slechts een, van de uitgever van het tijdschrift, J.B. Wolters te Groningen – Batavia. Rond 1950 zijn er dat vier.
In de laatste twee oorlogsjaren neemt het aantal pagina’s drastisch af, een nummer kan niet verschijnen omdat “electrische stroom voor zetten en afdrukken ontbrak.”
Gedachten over het onderwijs
Al in 1941 komen voorzichtig de eerste pleidooien voor een meer vaardigheidsgericht taalonderwijs. Lid Straus bepleit de invoering van een mondeling examen Moderne Talen bij het eindexamen der Gymnasia, terwijl Bongers pleit voor de Orale Methode van Palmer als uitgangspunt voor een nieuwe didactiek, onder het motto dat leerlingen niet alleen moeten beschikken over kennis over, maar ook vaardigheid in de vreemde taal.
In hetzelfde jaar verschijnt het rapport “Het onderwijs in de Nederlandse taal en letterkunde op de middelbare school.” Daarin staan, naast ideeën over de vaardigheden, spraakkunst en letterkunde, ook gedachten over de opleiding van leraren Nederlands.